Techniek 2b: veranderen op basis van een referentiepositie

Hierbij ga je na wat voor relatie je met iemand zou willen hebben en neem je de locatie waar je die persoon (referentie­persoon) waarneemt in je Sociaal Panorama als uitgangs­punt.

1. “Doe je ogen dicht en denk aan alle mensen van de wereld om je heen.”

2. “Denk nu eens aan …A… [noem de naam van de relevante persoon]. Waar voor jouw gevoel zie je …A…?”

> Bij kinderen die gepest worden, noem je hier de naam van de (belangrijkste) pester.

> Bij kinderen die pesten, noem je hier de naam van een slachtoffer.

3. “Geef eens aan op welke afstand, in welke richting, op welke hoogte je hem/haar waar­neemt.”

4. “Met wie ga je zo om als je met …A… graag om zou willen gaan?” [Laat het kind deze naam noemen; dit is de referentie­persoon: B]

5. “Waar voor jouw gevoel zie je …B…?”

> Als deze locatie duidelijk is aangegeven (je weet de hoogte, afstand en richting) ga dan door met stap 6.

6. “Okay, kijk nu nog eens naar …A… En zet …A… nu eens naast B neer.”

7. Geef hiervoor ruim de tijd en ga dan na hoe dit ging: “Hoe gaat dat?”

> Ging het probleemloos en voelt het prettig(er), laat dan stap 6 (het verplaatsen) vijf keer herhalen.

> Gaat het moeizaam of lukt het niet, dan is dat een indicatie dat er eerst hulpbronnen (ontbre­kende vermogens) overgebracht moeten worden. Ga daarvoor naar techniek 3.

Techniek 3: Overzenden van ontbrekende vermogens

Openingszin: “Laten we er vanuit gaan dat wanneer iemand vervelend doet, dat voortkomt uit diens tekortkomingen.”

1. “Denk aan de persoon uit oefening 1 of 2 of iemand waar je boos op bent (…A…).

Wat komt hij/zij in jouw ogen tekort?”

> Laat de ontbrekende vermogens benoemen:

“Hij of zij mist…”

“Hij of zij kan niet…”

“Hij of zij zou moeten leren…”

2. “Denk terug aan een moment dat jijzelf dat … vermogen wel heel duidelijk gebruikte; Waar, wanneer en met wie was jijzelf goed in staat om….?”

3. “Beleef die herinnering zo intensief mogelijk. Haal die situatie maar zo goed mogelijk terug; je weet wie daarbij wa­ren… zie weer, wat je toen zag… hoor weer, wat je toen hoorde…, voel weer wat je toen voelde… dat gevoel van …. Maak dat sterker.”

4. “Welke kleur hoort hierbij?”

“Hul je zelf eens in een wolk van <…kleur die het kind net benoemd heeft…>“

5. “Houd dit vermogen vast en de kleur om je heen en kijk in gedachte naar …A… Stuur hem deze kleur.”

(De meeste kinderen brengen moeiteloos deze kleur over; je kunt suggereren deze kleur over te stralen, te schieten met een paintball/lasergun, of op een andere manier over te brengen.)

6. “Hoe verandert hij/zij hierdoor?”

> Wanneer er onvoldoende veranderd is, geef dan meer van dezelfde kleur en/of kijk of er nog iets anders nodig is (ga in dat geval terug naar stap 1 om opnieuw een ontbrekend vermogen vast te stellen zodat ook dat kan worden overge­bracht).

7. “Stel je voor dat je deze persoon nu tegen komt en hij doet weer vervelend. Hoe voelt dat?”

>Als dat nog vervelend voelt, ga dan na welke tekortkomingen deze persoon nog meer heeft en ga terug naar stap 1.

 

Reageren is niet mogelijk.