Tip: vraag jezelf af wat je wilt beoordelen. Wat is de kern waar het hier om draait?

Bepaal de doelstelling van je evaluatie en stem daar de vorm van de toets en je criteria op af.

Extra tip: Wees duidelijk over criteria, zodat een leerling weet wat er van hem verwacht wordt en zich daarop goed kan voorbereiden.

Criteria kunnen ook te hoog zijn (in iemands ogen). Zowel in het geval dat iemand zelf te hoge eisen stelt als in het geval dat de eisen die door de docent gesteld worden te hoog zijn in de ogen van de leerling, roept dat faalangst op. Via gedachtes als: “Dat kan ik toch niet”, “Dat lukt me nooit” wordt een beeld gevormd van het mislukken met eventueel de negatieve consequenties die daaraan kleven en daarmee wordt de angst voor falen opgeroepen.

Tip: heb je het idee dat een leerling hoge criteria stelt, ding daar dan op af. Bijvoorbeeld: je hoeft niet alles uit je hoofd te kennen, als je maar weet hoe je het kunt gebruiken.

Het is ook mogelijk dat in principe de gestelde criteria haalbaar zijn, zou het niet zo zijn dat de tijd die ervoor gegeven wordt te kort is. Het maakt niet uit of de tijd feitelijk te kort is of dat deze voor iemands gevoel te kort is. Want in beide gevallen krijgt de leerling het gevoel dat hij iets moet doen dat niet haalbaar is, waardoor hij bang wordt tekort te schieten.

Goedbedoeld kun je tien minuten voor dat het tijd is de leerlingen daar op wijzen. Daarmee kun je echter het effect oproepen, dat leerlingen onder tijdsdruk komen te staan.

Tip: wil je leerlingen een tijdsignaal geven, doe dat dan ruim voor het einde bijv. 15 of liever 20 minuten en zeg het op een rustige toon, waarmee je suggereert: “jullie hebben nog tijd genoeg”.

“Ik heb je nog zo gezegd…!!!”

Leg tijdens je lessen het accent op het vermijden van fouten; doe vooral voor hoe het niet moet en waarschuw een leerling voor wat er mis gaat als hij het fout doet. Gaat hij in de fout, herinner hem er dan aan dat je hem nog zo gewaarschuwd had. Onderstreep fouten, geef niet aan wat het goede antwoord was, wat ontbreekt of hoe iets wel had gemoeten. Zet leerlingen die fouten maken in de zeik; lach ze uit, kleineer ze of maak ze belachelijk.

Doe dit en je speelt een leerling faalangsttroeven in handen.

Wat kan de leerling verder zelf doen?

Hoe roept een leerling faalangst op?

Leerlingen hebben doorgaans het idee dat ze faalangst niet oproepen. Nee, het overkomt hen; het gebeurt ‘gewoon’. Voor hun beleving zijn ze slachtoffer, geen dader. Zolang ze dat op die manier ervaren, zal faalangst hen blijven overvallen. Wanneer je hen echter -als docent, mentor of leerlingbegeleider- laat ontdekken dat faalangst een cake is die ze zelf klaarmaken, kunnen ze hun faalangstproces onder controle krijgen. Vanuit dat idee worden de ingrediënten en de bereidingswijze van de ‘faalangstcake’ hier op de volgende manier gepresenteerd.

Met het volgende recept kan iemand bij zichzelf faalangst oproepen (Mol, 1998):

1. Denk aan iets waarvan je niet wilt dat dat gebeurt.

2. Stel je voor dat dat NU gebeurt.

3. Herhaal het hoogtepunt van de ellende.

Een leerling wil niet hortend, stotend en stotterend voor de klas staan met een kop als vuur, de parels op zijn voorhoofd en zweetplekken onder zijn oksels waar Indianen tijdens een sweat-ritueel jaloers op zouden zijn. Maakt hij in gedachte zo’n soort voorstelling, zal op z’n minst de moed hem in de schoenen zinken. Hoe beter de mentale filmische kwaliteiten van de leerling, hoe beter hij intensere faalangst kan oproepen.

Om een cake te laten lukken, zul je de oven moeten voorverwarmen op de juiste temperatuur. Met de volgende stappen bereiden leerlingen zich voor op het ‘plaatsen van de cake’:

1. Stel zo lang mogelijk uit wat je moet doen. Dat helpt om de druk te vergroten.

2. Zeg tegen jezelf: “Ik moet…” voel hoe je daarmee spanning oproept en richt je aandacht op iets anders om niet bezig te zijn met dat wat moet.

3. Praat jezelf de put in door op een paniekerige stem tegen jezelf te zeggen: “Ik krijg het nooit af”, “Dit lukt nooit!” en “Zo gaat het helemáál niet.”

4. Als je ergens mee bezig bent, vraag jezelf dan vertwijfeld af: “Kan ik niet beter wat anders eerst doen?”

5. Houd jezelf voor dat alles even belangrijk is. Scheid geen hoofd- en bijzaken. Motiveer jezelf daartoe door te zeggen: “Je weet nooit wat ze vragen, dus kan ik beter alles leren.”

6. Leer zoveel mogelijk uit je hoofd. (N.B. probeer niet iets te begrijpen, gewoon stampen!)

7. Als je het gevoel hebt dat je iets kent, breng jezelf dan aan het twijfelen door te vragen: “Wat zouden ze vragen?” en “Ken ik het echt?” Of nog beter; zeg: “Ze vragen altijd nèt wat je niet weet.” Kijk het vervolgens allemaal nog een keer over. Ook al heb je het gevoel dat je het kent, ga door met leren.

8. Wanneer je moe bent of om een andere reden moet stoppen, ga dan na wanneer je alles nog een keer over kunt kijken. Maak plannen om daarvoor extra vroeg op te staan.

9. Maak briefjes zodat je dingen nog na kunt kijken op weg naar school, ergens anders heen, onder het eten of op het toilet. Als je een briefje gemaakt hebt, vraag je dan af wat er niet op staat en wellicht wèl belangrijk is. Maak daar een nieuw briefje voor. Als je dat briefje af hebt, vraag je jezelf weer af: “Wat kan ik nog meer opschrijven”. Maak zonodig nog een briefje. Wanneer je een aantal briefjes hebt gemaakt, ga dan na of je niet beter een groter of een kleiner briefje kunt maken waar alles op staat. Ga hier mee door.

10. Nèt voor je je proefwerk/overhoring/presentatie hebt, probeer je in één oogopslag alle stof te zien (bijv. de bestudeerde pagina’s in je boek, je schrift en je briefjes). Mix deze informatie zo door elkaar, dat je in de war raakt. Begin je af te vragen: “Hoe zat het nu precies?” Ga dan in paniek naar een medeleerling en stel die een vraag met het karakter: “Wat is ook al weer …. (begrip/definitie)” Of: “Wat was ook al weer precies het verschil tussen A en B (bijv. diffusie en osmose)”. Als die leerling antwoord geeft, vraag jezelf dan af: “Was het niet precies andersom?” of “Was het niet anders?”

Ga vervolgens met dezelfde vraag naar een andere leerling. Geeft die hetzelfde antwoord, zeg dan tegen jezelf: “Klopt het wel, volgens mij was het toch anders” en raadpleeg weer een andere leerling. Als de leerling een ander antwoord geeft, raak dan in verwarring: “Hè, nu weet ik het helemaal niet meer.” Pak je boek of schrift om het na te kijken en zoek zo gretig en gehaast dat je iedere keer te ver bladert.

Ga hiermee door tot de bel gaat. Zeg dan: “Oh jé!”, “Oh nee!”, “Shit!” of iets soortgelijks en betwijfel of je het wel goed genoeg kent. Zeg: “Als ik maar niet….” en maak deze zin af op je eigen manier.

N.B. Deze tips werken het beste wanneer je je voorstellingen blijft maken van datgene dat je niet wilt laten gebeuren. Hoe meer tips je gebruikt en hoe vaker je je manier van doen becommentarieert met afbrekende opmerkingen (zoals: “Wat ben ik toch stom bezig!”, “Zo lukt het nooit!”, “Als ik zo door ga…”), hoe beter.

Wat verwacht je dat er gebeurt als je leerlingen dit voorspiegelt? Ze zullen zich hier zondermeer in herkennen. Daarmee is de eerste stap gezet in het nemen van controle.

 

Reageren is niet mogelijk.