Zie ginds komt de stoomboot: Hoe beïnvloedt afstand de kracht van motivatie?

Een kind dat wil voorkomen dat de hond hem bijt, zal hard blijven lopen zolang de dreiging aanwezig is. Naarmate hij verder uitloopt op de hond, zal hij langzamer gaan lopen. Wanneer er geen directe dreiging is, is er geen directe reden om te rennen. Zodra het criterium ‘gevaar ontwijken’ is gehaald, valt het motief om te rennen weg.

Bij iemand die ergens naartoe gemotiveerd is, zien we het tegenovergestelde gebeuren. Die wordt juist sterker gemotiveerd naarmate hij dichter bij zijn doel komt. Het doel werkt als een magneet en oefent steeds meer aantrekkingskracht uit. En hoe harder je je inspant, hoe sneller je het bereikt.

Het kind dat zich motiveert door in gedachte de deur te zien die hij veilig achter zich dicht slaat, zal zich dus in toenemende mate inspannen, naarmate hij dichter bij huis komt. Pas wanneer hij binnen is, heeft hij zijn criterium gehaald en tot die tijd zal hij blijven rennen.

We zien dus dat een kind dat ergens naartoe gemotiveerd is, zich langer en in toenemende mate inspant, vergeleken met een kind dat ergens vanaf is gemotiveerd. Motivatie ergens naartoe is doorgaans sterker dan motivatie ergens vanaf. Motivatie ergens vanaf vraagt om een actieve inbreng van datgene dat je wilt vermijden: de hond moet achter je aan blijven zitten, anders valt de dreiging weg en gaat er geen enkele motiverende kracht meer van uit.

Suikergoed en marsepein: Variatie in de aantrekkelijkheid van een motief

De kracht van motivatie, hoe sterk we ergens voor gemotiveerd zijn, wordt bepaald door de aantrekkelijkheid of de afstotelijkheid van het motief. Die aantrekkelijkheid (afstotelijkheid) varieert. In het algemeen geldt: hoe mooier/levendiger een voorstelling, hoe groter de aantrekkingskracht en hoe lelijker/afgrijselijker een voorstelling, hoe sterker dat afstoot. Als je zin hebt in iets lekkers zal het water je in de mond lopen als je een hele lekkere taart ziet. Hoe lekkerder de taart eruit ziet, hoe liever je er een stuk van op zult eten. Je kunt hetzelfde effect (erge zin in taart) oproepen door in gedachte een voorstelling van een lekkere taart te maken. Ons brein kan op dezelfde manier reageren op concrete waarnemingen als op mentale voorstellingen.

Voor het brein van Stefan maakt het bijvoorbeeld niet uit of de hond van meneer De Wert buiten is als hij van school naar huis loopt of dat hij dènkt aan de laatste keer dat die akelige, zwarte Duitse Staander met die valse ogen naar hem gromde en hem achterna kwam. In beide gevallen zet hij het op een lopen.

Mensen die bang zijn voor de tandarts, zullen dit ook herkennen: hun strategie om het zichzelf moeilijk te maken een afspraak met de tandarts te maken en na te komen, bestaat voor een groot gedeelte uit het zich voorstellen dat er geboord of getrokken moet worden en zich daarin in te leven.

Of het nu gaat om een mentale of concrete voorstelling, de kwaliteit van de voorstelling bepaalt hoe warm je er voor loopt. Of hoe hard.

Voor een deel wordt de aantrekkelijkheid/afstotelijkheid van een object bepaald door de eigenschappen van dat object zelf. Zo roept een kind dat zwaait met het mes van zijn kinderbestek een andere reactie op dan een kind dat zwaait met het pasgeslepen slagersmes. Voor 5 december zul je liever hele dan gebroken chocoladeletters kopen. En marsepein is niet zomaar marsepein: hoe gekleurder en mooier een marsepeinfiguurtje er uit ziet, hoe beter het verkoopt.

Naast het uiterlijk van een object, bepaalt de manier waarop we er naar kijken een deel van de aantrekkelijkheid. Een slagersmes kan er op 50 meter afstand uitzien als een aardappelschilmesje. En van een vogelspin gaat een andere dreiging uit wanneer je er 100 meter vandaan loopt, dan wanneer hij zich op vijftien centimeter van jou bevindt.

Een mooi schoolvoorbeeld dat illustreert dat zowel de manier waarop we ergens naar kijken als de kenmerken van een object zelf de aantrekkelijkheid beïnvloeden, is de case van Tiuri: Tiuri wordt bij mij aangemeld vanwege concentratieproblemen. Bij rekenen kan hij zich veel moeilijker concentreren dan bij taal. Hij heeft ook een hekel aan rekenen, terwijl hij taal wel leuk vindt. Ik ga met Tiuri na hoe hij zich aantrekkelijke dingen voorstelt en onderzoek daarbij de structuur van zijn innerlijke beleving: op welke afstand stelt hij zich iets aantrekkelijks voor, welke grootte, welke hoogte, kleur of zwart-wit, met welke lichtintensiteit, gedetailleerd of globaal etc. We onderzoeken wat de cruciale verschillen zijn in zijn representatie (voorstelling) van aantrekkelijke dingen en die van onaantrekkelijke dingen. Vervolgens doe ik met hem een techniek waarmee hij zijn interne representatie van rekenen verandert in een representatie die meer overeenkomsten vertoont met zijn representatie van taal.

Het is april wanneer ik met Tiuri deze techniek doe. Tot aan het eind van het jaar gaat het goed met Tiuri. In september hoor ik echter van zijn moeder dat Tiuri’s prestaties sterk kunnen wisselen: voor dezelfde toets waar hij de ene dag een 10 voor haalt, kan hij een ander moment zwaar onvoldoende scoren. We maken opnieuw een afspraak om dat ik graag wil achterhalen hoe dit kan. Wanneer Tiuri weer bij me komt, geeft hij aan dat hij véél liever rekent dan taal doet. Ik kan me niet voorstellen dat het resultaat van de techniek die we samen gedaan hebben het tegenovergestelde is van de uitgangspositie en vraag door. Wat blijkt: aan het begin van het nieuwe schooljaar hebben ze een andere taalmethode gekregen. De boeken daarvan zien er minder leuk uit; geen plaatjes, geen kleuren, andere pagina-opmaak. Zo zie je maar.

Hoe de fysieke afstand tot een motief de motivatiekracht beïnvloedt, is met het ‘hondenvoorbeeld’ duidelijk gemaakt. Wil je dat krachtiger geïllustreerd hebben, lees dan overal waar hond staat ‘tijger’.

 

Reageren is niet mogelijk.